Foto: Bart van den Hout
Nestgeur
Je kunt niet meer om Roermond heen. Zelfs hier ‘in de west’ worden we regelmatig getrakteerd op reportages over Roermond als geweldige winkelstad, Roermond als geweldige woonstad, Roermond als een spin in het web tussen de autowegen naar Düsseldorf, Venlo, Eindhoven, Maastricht. Kortom, Roermond lijkt even het centrum van de wereld. Dit is natuurlijk wat overdreven. Ik bedoel eigenlijk, Roermond wordt weer het centrum van ‘mijn’ wereld. Een wereld waar ik ruim 40 jaar geleden als achttienjarige met veel genoegen uitstapte omdat deze mij te bekrompen en te suf was. Een wereld waar ik nooit meer deel van uit wilde maken. Af en toe moest ik wel eens terug voor een familiebezoek, maar ik kwam nooit verder dan een buitenwijk die mij vreemd was. Een aanvechting om toch eens in de binnenstad te gaan kijken hoefde ik niet te onderdrukken. Die was er gewoon niet.
Tot het moment dat ik volkomen verrast werd in de wachtkamer van de internist waar ik achteloos het lifestylemagazine voor mensen met de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa doorbladerde. Een paginagrote foto van de kathedraal met op de voorgrond een gezellig terras. En tussen de kathedraal en het terras: HET RAAM. Ik hoorde de ‘prinsenkapel’ weer oefenen als het raam openstond op zwoele zomeravonden en mijn zusje en ik niet konden slapen. Want ook bij ‘de Prins’ waren de ramen open. Ik ergerde mij aan de dichte deur van de kathedraal. In mijn herinnering was de deur altijd open. Ik wilde de kathedraal in, die op regenachtige dagen altijd een overdekte speelplaats was. Ik ergerde mij aan een inzetje in de foto, die het huis van José, mijn vriendinnetje, aan het zicht onttrok. Ik had de pest in dat de foto ophield omdat ik ook het huis van Marie-Louise wilde zien, die een speelkamer had en een enorme verkleeddoos. We waren onafscheidelijk als het kermis was. Ik wilde het hoekje om naar de Kraanpoort waar Rien en Tien altijd zin hadden om te spelen. Een enorme warmte overspoelde mij. De geur van mijn jeugd op de markt, samen met de ‘maedjes van de Mert’. Ik rook alle huizen. De weeïge lucht van de sigaretten bij José, de klamme lucht van de keuken van het hotel van Marie-Louise, de rooklucht die uit de rookkelder kwam bij Rien en Tien als de worsten en hammen gerookt moesten worden. Het rook heerlijk. Ik moest terug.